Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3403

Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406994/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 december 2002, kenmerk Gwk/mil/cc/12297, heeft verweerder een nadere eis als bedoeld in het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) gesteld met betrekking tot een door appellante gedreven inrichting op het perceel [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200406994/1. Datum uitspraak: 28 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Hillegom, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 17 december 2002, kenmerk Gwk/mil/cc/12297, heeft verweerder een nadere eis als bedoeld in het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) gesteld met betrekking tot een door appellante gedreven inrichting op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 9 juli 2004, kenmerk 3650, verzonden op 12 juli 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 september 2004. Bij brief van 14 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. M. Boers, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. G.J.M. Olde Monnikhof, drs. H.P. van de Ven, ing. Y.H.S. Monincx, ambtenaren van de gemeente, en ing. M.J.M. Steenvoorden, deskundige, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit bepaalt, voorzover hier van belang, dat het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid en trilling, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven.    In voorschrift 4.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit is bepaald dat in gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.3 opgenomen waarden voor langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) en piekniveaus (LAmax) naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden kan vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 opgenomen waarden.    In voorschrift 4.1.5 van de bijlage is, voorzover hier van belang, bepaald dat het bevoegd gezag bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift 1.1.2 een andere trillingsterkte kan toelaten. 2.2.    Verweerder is overgegaan tot het stellen van de nadere eis in verband met de - door middel van een besluit op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening mogelijk gemaakte - bouw van een woning naast de inrichting.    Omdat de inrichting als gevolg van de nieuwbouw niet meer kan voldoen aan de ingevolge het Besluit geldende geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld geluidniveau in de dagperiode van 50 dB(A), heeft verweerder bij nadere eis bepaald dat het langtijdgemiddeld geluidniveau op de gevel van de nieuwbouw in die periode ten hoogste 53 dB(A) mag bedragen. 2.3.    Appellante kan zich niet met de gestelde nadere eis verenigen.    Appellante voert aan dat door de bouw van de woning op 7 meter van haar inrichting een probleem ontstaat ten aanzien van de naleefbaarheid van de geluideisen van het Besluit.    Verweerder heeft volgens appellante ten onrechte van zijn bevoegdheid tot het stellen van een nadere eis, in de vorm van een versoepeling van de eisen voor het langtijdgemiddeld geluidniveau, gebruik gemaakt om de bouw van de woning mogelijk te maken. Volgens appellante kan een nadere eis in beginsel alleen in het belang van het milieu worden gesteld. Wel zou een hogere grenswaarde kunnen worden gesteld om een belangrijke maatschappelijke ontwikkeling niet te frustreren, maar de bouw van de woning is volgens appellante niet een dergelijke ontwikkeling.    Appellante vreest dat de nadere eis aanleiding zal geven tot klachten van derden en haar niet zal vrijwaren van een beroep op onduldbare geluidhinder in een door derden aangespannen civiele procedure, mede omdat verweerder ruimere grenswaarden heeft gesteld dan in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) worden aanbevolen en verweerder geen onderzoek heeft ingesteld naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid. 2.3.1.    Verweerder heeft met het bestreden besluit beoogd te voorkomen dat de langtijdgemiddelde geluidbelasting in de dagperiode op de gevel van de nieuwbouw in strijd zou zijn met de ingevolge voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit geldende waarde van 50 dB(A). 2.3.2.    De Afdeling stelt voorop dat in de onderhavige procedure slechts het besluit tot het stellen van de nadere eis ter beoordeling staat, en niet de planologische besluiten met betrekking tot de nieuwbouw als zodanig.    In de Nota van Toelichting bij artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit wordt onder meer gesteld dat niet uitsluitend het heersende referentieniveau maatgevend behoeft te zijn om afwijking van de norm te wensen. Ook maatschappelijke ontwikkelingen kunnen daartoe onder meer aanleiding vormen. Het kan daarbij voorkomen dat wellicht in specifieke gevallen meer ruimte geboden moet worden.    De Afdeling ziet gelet hierop geen grond voor het oordeel dat uit het wettelijk voorschrift of de aard van de uit te oefenen bevoegdheid zou voortvloeien dat een maatschappelijke ontwikkeling, bestaande uit de bouw van de woning, niet als rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in de belangenafweging zou mogen worden betrokken.    Voorts overweegt de Afdeling dat de enkele mogelijkheid van een civielrechtelijke procedure door derden wegens gestelde onrechtmatige hinder geen rol kan spelen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.    Verder overweegt de Afdeling dat bij het stellen van een nadere eis krachtens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, in samenhang met voorschrift 4.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit, op zichzelf geen gehoudenheid bestaat om de Handreiking te hanteren. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid van toepassing van de Handreiking kunnen afzien.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door het omgevingslawaai van de spoorweg de bij het bestreden besluit vastgestelde grenswaarde van 53 dB(A) ter plaatse van de nieuwbouw niet leidt tot een verslechtering van de akoestische situatie.    Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder geen nadere eis met een verruimde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 53 dB(A) had mogen stellen. 2.4.    Daarnaast vreest appellante dat de thans opgelegde versoepeling niet ruim genoeg is.    Volgens appellante worden door de gestelde nadere eis haar bestaande rechten aangetast, doordat zij in de nieuwe situatie geen uitbreidingsmogelijkheden mogelijkheden meer heeft, terwijl zij deze in de oude situatie wel had.    Daarnaast stelt appellante dat het akoestisch onderzoek inzake de geluidbelasting op de nieuwe woning dat op verzoek van verweerder door onderzoeksbureau MSt is uitgevoerd, ondeugdelijk is. Niettemin blijkt uit dit onderzoek reeds dat, indien rekening wordt gehouden met gevelreflecties, toekomstige ontwikkelingen en modelleringsfouten, de inrichting niet zal kunnen voldoen aan de eisen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.    Appellante betoogt verder dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel, omdat zij erop meende te kunnen vertrouwen dat verweerder zorgvuldig met haar belangen zou omgaan en zij herhaaldelijk naar voren heeft gebracht door de bouw van de woning in de problemen te komen. 2.4.1.    Verweerder heeft beoogd de inrichting dezelfde ruimte voor uitbreiding te laten hebben als vóór het realiseren van de nieuwbouw. Daarbij is verweerder uitgegaan van een ruimte van 3 dB(A).    Verweerder betoogt dat het door appellante ingeschakelde bureau AMP weliswaar een aantal kanttekeningen heeft geplaatst bij het onderzoek van MSt, maar dat die nauwelijks van invloed zijn op de conclusies van het onderzoek. Het referentieniveau is volgens verweerder door middel van berekeningen bepaald. 2.4.2.    Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het langtijdgemiddeld geluidniveau in de dagperiode ter plaatse van de bestaande woningen 47 dB(A) en ter plaatse van de nieuwbouw 52 dB(A) bedraagt. Nu in het bestreden besluit een grenswaarde van 53 dB(A) is vastgesteld, is de uitbreidingsruimte van appellante beperkt ten opzichte van de situatie vóór de oprichting van de nieuwbouw.    De Afdeling overweegt dat artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, in samenhang met voorschrift 4.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit, meebrengt dat het bevoegd gezag bestaande uitbreidingsmogelijkheden weliswaar kan beschermen, maar dat het daartoe op zichzelf niet gehouden is. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van een grenswaarde van 53 dB(A).    De Afdeling ziet in hetgeen appellante ten aanzien van het onderzoek heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde nadere eis niet naleefbaar is.    De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat door verweerder concrete toezeggingen zijn gedaan, zodat deze beroepsgrond reeds hierom niet kan slagen.    Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder er niet van had mogen afzien bij de nadere eis een hogere waarde dan de grenswaarde van 53 dB(A) te stellen. Daarbij merkt de Afdeling op dat, indien het bestreden besluit zou worden vernietigd, ingevolge het Besluit een lagere grenswaarde van 50 dB(A) zou gelden, waaraan niet kan worden voldaan. 2.5.    Appellante betoogt voorts dat ten onrechte niet tevens nadere eisen zijn gesteld met betrekking tot de vanwege de inrichting veroorzaakte piekgeluiden en trillingen. Zij vreest dat, als gevolg van de geringe afstand tussen de inrichting en de nieuwbouw, ter plaatse van de inrichting niet meer aan de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit opgenomen grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de avond- en nachtperiode en aan de op grond van voorschrift 1.1.2 van de bijlage voorgeschreven trillingsterkte kan worden voldaan. Appellante stelt dat zij dientengevolge in haar bedrijfsvoering wordt beperkt. 2.5.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de in de bijlage bij het Besluit gestelde normen voor piekgeluiden en trilling worden overschreden indien in de avond- en nachtperiode vrachtwagenbewegingen van en naar de inrichting plaatsvinden. Volgens verweerder leiden dergelijke vrachtwagenbewegingen ook ter plaatse van de bestaande woningen tot overschrijding van de in de bijlage bij het Besluit gestelde normen. Verweerder heeft het daarom niet nodig geacht nadere eisen ten aanzien van piekgeluid en trilling te stellen, nu de bedoelde vrachtwagenbewegingen reeds vóór de totstandkoming van de nieuwbouw tot een overtreding van de grenswaarden leidden en er derhalve in dit opzicht voor de inrichting geen uitbreidingsruimte aanwezig was. 2.5.2.    De Afdeling stelt vast dat de door verweerder gestelde nadere eis niet ziet op piekgeluiden of trilling. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat de grenswaarden voor het piekniveau en de trillingssterkte in de avond- en nachtperiode slechts zullen worden overtreden indien in die periode vrachtwagenbewegingen van en naar de inrichting plaatsvinden. Tevens is het de Afdeling aannemelijk geworden dat het niveau van het piekgeluid en de trilling ten gevolge van deze vrachtwagenbewegingen, indien deze daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, reeds vóór de oprichting van de nieuwbouw ter plaatse van de bestaande woningen niet in overeenstemming was met de grenswaarden die in de bijlage behorende bij het Besluit zijn opgenomen. Het is daarom niet aannemelijk geworden dat verweerder van de bevoegdheid om ambtshalve nadere eisen te stellen in dit geval redelijkerwijs geen gebruik heeft kunnen maken zonder ook nadere eisen te stellen terzake van de door appellante genoemde aspecten. De Afdeling is derhalve van oordeel dat de vraag of omtrent die aspecten nadere eisen zouden moeten worden gesteld, buiten het bereik valt van het thans ter beoordeling staande besluit.    Deze beroepsgrond faalt. 2.6.    Voorzover het beroep betrekking heeft op de besluitvorming van verweerder ten aanzien van het verzoek aan het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland om een hogere grenswaarde ingevolge de Wet geluidhinder vast te stellen in verband met het spoorweglawaai, heeft het beroep geen betrekking op het thans ter beoordeling staande besluit en kan het reeds om die reden niet slagen. 2.7.    Het beroep is ongegrond. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Van der Zijpp Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005 271-483.